Dat was nou mijn moeder

Het gebeurde op een kille, sombere donderdagmorgen in december, precies zeventien jaar geleden. Ik stond als aan de grond genageld en kon geen woord meer uitbrengen. Mijn collega’s van de zendingsorganisatie vroegen me wat er was. Ik wist niets anders dan stamelend uit te brengen:
     ‘Mijn moeder is dood.’ Even daarvoor zat ik nog in de kantine met een kop koffie en hoorde de telefoon gaan. De collega die naast mij zat liep naar het toestel bij de receptie en nam op. Daarna riep hij mij. Ik stond op, nieuwsgierig naar wie mij belde.
     ‘Het is je vader en hij klinkt nogal paniekerig.’ Ik hield de hoorn bij mijn gezicht en vroeg wat er was. Aan de andere kant van de lijn hoorde ik mijn vader huilen.
    ‘Mama is dood! Kom snel. Kom!’ Niet wetend hoe ik moest reageren legde ik de hoorn terug op het toestel. Verbinding verbroken. Daar stond ik. Mijn collega’s in de kantine keken naar mij en hadden door dat er iets goed mis was. Mijn leidinggevende liep op mij af, pakte zijn jas en autosleutels en zei:         ‘Spring in mijn auto!’ Tijdens de rit richting mijn ouders huis vroeg hij: ‘Is er al met 112 gebeld? Komt er een ambulance?’
      ‘Ik weet het niet, ik heb het niet gevraagd.’ Ik voelde me verlamd. Net alsof alles wat er gebeurde niet echt was. Ik zat in een hele foute film.
       ‘Bel met 112!’ Voor het eerst in mijn leven belde ik het nummer waarvan altijd wordt gezegd dat het alleen bij nood gebeld mocht worden. Een telefoniste vroeg mij wat er was gebeurd en waar de hulpdiensten naartoe moesten gaan. Molenstraat 24, naast de Albert Heijn. De plek waar ik geboren ben. Naar die plek, waar mijn moeder mij 36 jaar daarvoor het leven schonk, moesten de hulpdiensten nu uitrukken om haar leven te redden. Want dat was toch waar ik dit telefoontje voor pleegde? Het was toch nog geen verloren zaak? Een gelopen race? Ik wist niet wat ik moest denken. Ik zat in een roes en dit alles gebeurde niet echt. Niet met mij. Niet met mijn moeder. Met hoge snelheid reden we de Molenstraat in. Het gelijkvloerse ouderlijk huis met vijver bevond zich verderop in de straat aan de linkerzijde. Ter hoogte van het huis stonden twee ambulances en twee politieauto’s. Het zag er angstaanjagend uit. We renden naar binnen. In de woonkamer lag mijn moeder op de bruine leren bank. Met de ogen dicht. Het ambulancepersoneel trof voorbereidingen voor de reanimatie. Aan de wand boven de bank hing een schilderij van een ondergaande zon.
       De avond ervoor had ik mijn moeder nog met de ogen open gezien. Ik wilde weten hoe het met haar ging omdat ze zich al een tijdje niet lekker voelde. Ook vroeg ik haar advies in een voor mij dringende kwestie. Ik twijfelde over mijn verkering en wilde weten hoe zij er tegenaan keek. Haar woorden vergeet ik nooit meer:
       ‘Zoon, je moet doen wat je hart je ingeeft.’ Het waren mijn moeders laatste woorden aan mij. Van onschatbare waarde. Toen had ik nog geen idee wat zich de volgende dag zou gaan afspelen.
        De aanblik van het reanimeren was te heftig. Ik liep door naar de keuken. Daar stond mijn vader. Hij droeg een blauwe trui en zijn favoriete katoenen broek. Gebogen hing hij over het aanrecht. Ik sloeg mijn arm om hem heen. Het verdriet en de onmacht waren in zijn ogen af te lezen.
       ‘Het heeft geen zin, het is voorbij.’ Ik wist er niets tegenin te brengen en zo bevonden we ons tussen hoop en vrees. Op de achtergrond hoorde ik het geluid van de reanimatieapparatuur. Ik probeerde me voorzichtig een leven voor te stellen zonder mijn moeder. Het kan niet. Het mag niet. Ze zou gewoon weer tot leven komen.
        De kamerdeur ging open en twee agenten kwamen op ons af.
       ‘Helaas, we hebben alles geprobeerd. Gecondoleerd.’ 

Enkele uren later lag mijn moeder opgebaard in mijn oude slaapkamer. Ze droeg haar mooiste kleding. Om haar hals hing de gouden ketting die ze bij hun verloving van mijn vader had gekregen. Naast het bed brandde een lampje. Mijn moeder lag er vredig bij. 

Die avond viel ik op de bank in slaap. De bank waar mijn moeder uren daarvoor haar laatste levensadem uitblies. Ik deed de achterdeur open en rook de geur van gebakken spek en ui. Dat vond mijn vader altijd zo lekker. Ze zat op haar favoriete plek: een kruk aan de keukentafel. Fluitend was ze een woordpuzzel aan het oplossen. Over een half uurtje zou mijn vader thuiskomen voor de lunch. Nog even kon ze genieten van de rust. Ik sloeg haar van een afstand gade. Dit moment wilde ik nooit meer loslaten.

Beeld: Eigen foto



Reacties

Populaire posts